Pensioeninstelling aansprakelijk voor discriminatie?

In de vorige nieuwsbrief kon u onder 4.1. een opmerkelijk arrest vinden. De uitspraak stelt een verzekeraar namelijk aansprakelijk voor het onvoldoende waakzaam zijn voor mogelijke discriminaties in een pensioenreglement. Volgens het Arbeidshof had de pensioeninstelling de werkgever moeten wijzen op mogelijke discriminatiegevaren. Door dit niet te doen, wordt de verzekeraar aansprakelijk gesteld.

Het kwestiseuze pensioenplan maakte een onderscheid tussen aangeslotenen van vóór of na 1988. Bijzonderheid daarbij is dat het nieuwe plan beter was dan het oude plan. Gewoonlijk is het juist andersom. Het Hof stelt onomwonden dat de werkgever-inrichter de gelijkheidsregels schendt door zo te handelen. Doordat de werkgever normaal verantwoordelijk is voor de aansluiting, is het ook hij die de gevolgen draagt van een mogelijke discriminatie. Ook het Arbeidshof sluit zich aan bij deze klassieke redenering. Een pensioeninstelling moet enkel de pensioentoezegging uitvoeren zoals deze door de werkgever-inrichter is opgezet. Maar, zo stelt het Arbeidshof, er is meer: de algemene aansprakelijkheidsregels blijven onverkort van toepassing. Dus stelt het Arbeidshof zich de vraag of de verzekeraar zich in deze zaak wel gedragen heeft zoals een bedachtzaam en zorgvuldig verzekeraar zou hebben moeten doen. Deze algemene aansprakelijkheidstoets op basis van de zogenaamde “goede huisvadernorm” loopt slecht af voor de verzekeraar. Los van elke contractuele verplichting stelt het Arbeidshof dat er buitencontractuele aansprakelijkheid is voor de schade die de aangeslotenen hebben opgelopen. De reden: de verzekeraar had als professioneel de werkgever moeten wijzen op het discriminatiegevaar. Het Arbeidshof gaat vervolgens over tot het vaststellen van de schadevergoeding naar billijkheid.

Het arrest zet aan tot nadenken. Meer en meer duiken er vonnissen en arresten op die rekening houden met een aantal relatief nieuwe stromingen. Het gaat vaak over onderliggende gedachten die niet expliciet naar boven komen maar die wel duidelijk hun invloed hebben. Ik (h)erken er in dit arrest van het Arbeidshof drie. Ten eerste wordt de aangeslotene bijna aanzien als een soort van onvrijwillige consument van een pensioeninstelling. Een onderstroom van consumentenbescherming is duidelijk aanwezig. Ten tweede wordt een werkgever niet geacht op een zelfde contractuele hoogte te staan als de pensioeninstelling. De juridische initiële contractsgelijkheid wordt onderuit gehaald door een onderstroom die in de Angelsaksische literatuur bekend staat als “Financial illiteracy”. Bij vormen van financiële ongeletterdheid in hoofde van een consument of gebruiker (hier de werkgever) van financiële producten verhoogt de informatieverplichtingen van de leverancier van de financiële diensten. Recente rechtspraak in het VK en de USA naar aanleiding van de financiële crisis, duiden dit duidelijk aan. Ten derde wordt de gelijkheidsproblematiek meer en meer benaderd vanuit een moderne mensenrechtelijke hoek. Deze visie komt druppelsgewijs binnen via de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Centraal is daarbij het idee dat men niet moet kijken naar potentiële discriminatie tussen groepen van mensen maar naar de concrete situatie van een betrokkene. In dit verband wordt verwezen naar de individualisering van de mensenrechten. Het risico moet niet gemeten worden aan de hand van een groep maar aan de hand van persoonlijke kenmerken van een specifiek bewust individu.

Deze drie elementen – consumentenbescherming, financiële ongeletterdheid en mensenrechten – zijn natuurlijk intrinsiek aan elkaar verbonden. Zij openen nieuwe inzichten in de wereld van de aanvullende sociale verzekeringen. Dat er een verschuiving aankomt van de aansprakelijkheid van de verschillende spelers is daarbij duidelijk.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 5, 31 mei 2010