Verschil in behandeling op grond van de toetredingsdatum tot de groepsverzekering

De vordering ingesteld tegen de verzekeraar op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek door oud-werknemers aangesloten bij een groepsverzekeringsplan wegens derdemedeplichtigheid van de werkgever bij de schending van de wettelijke bepalingen ter bestrijding van discriminatie tussen werknemers die tot dezelfde personeelscategorie behoren, is onderworpen aan de vijfjarige verjaringstermijn voorzien in artikel 2262bis, § 1, 2de alinea, van het Burgerlijk Wetboek.

Bepalingen in het reglement van de groepsverzekering die binnen eenzelfde personeelscategorie het voordeel van een gunstigere berekeningsformule, die op een bepaalde datum in werking is getreden, zonder objectieve en redelijke verantwoording, voorbehouden aan werknemers die vanaf diezelfde datum tot dit verzekeringsplan toegetreden zijn, met uitsluiting van werknemers die reeds voorafgaand aan deze datum toegetreden waren, maken een schending uit van het niet-discriminatiebeginsel bepaald in artikel 45 van de wet van 27 juni 1969 ter herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, alsook in artikel 4, § 1, van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen (‘wet Colla’).

De verzekeraar die nalaat de aandacht van de werkgever te vestigen minstens op het feit dat bepalingen van een reglement van een groepsverzekering mogelijks onverenigbaar zijn met het niet-discriminatiebeginsel, gedraagt zich nalatig in de zin van artikel 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Arbh. Luik 8 februari 2010, T.B.H. 2011, 159-170, met noot J.-M. Binon.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Recht op een lijfrente

Eiser sloot op 22 december 1987 een overeenkomst inzake een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. De duurtijd van het contract liep van 1 januari 1987 tot 1 november 2008. De polis voorzag in de volgende waarborgen:

  1. indien de verzekerde overlijdt vóór 1 november 2008: de som van de betaalde netto premies en
  2. indien de verzekerde leeft op 1 november 2008: het reeds verzekerde kapitaal bij leven zoals jaarlijks medegedeeld, in verhouding tot de reeds betaalde driemaandelijkse koopsommen.

Bij pensionering eist de eiser een lijfrente. Hij doet dit op basis van de polis die verwijst naar de “vestiging van een lijfrente”. De verzekeraar weigert omdat de programmawet van 24/12/2002 (de VAPZ-wet) wel inhoudt dat de verzekeraar, gehouden is om op vraag van de klant, te voorzien in een uitkering in rente maar dat er in deze wet nergens gespecificeerd wordt dat het om een lijrente moet gaan. De verzekeraar stelt dan ook voor om een rente te betalen, geen lijfrente.

De rechtbank is van oordeel dat eiser aanspraak kan maken op de vestiging van een lijfrente. De overeenkomst strekt partijen tot wet. Verwerende partij kan zich niet beroepen op de Programmawet om zich te ontrekken aan haar contractuele verplichtingen.

Arbrb. Hasselt 19 april 2011, AR nr. 2100807, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Pensioen: discriminatie op grond van burgerlijke staat of sexuele geaardheid

Als antwoord op een prejudiciële vraag, ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg, stelt het Hof van Justitie dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 1, 2 en 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 in de weg staan aan een nationale bepaling van de deelstaat Hamburg, op grond waarvan een pensioenontvanger die een levenspartnerschap is aangegaan, een aanvullend ouderdomspensioen ontvangt dat lager is dan dat van een gehuwde pensioenontvanger die niet duurzaam gescheiden leeft, indien

  • in de betrokken lidstaat het huwelijk is voorbehouden aan personen van verschillend geslacht, terwijl daarnaast een levenspartnerschap zoals dat waarin is voorzien bij het Gesetz über die Eingetragene Lebenspartnerschaft van 16 februari 2001, bestaat, dat is voorbehouden aan personen van hetzelfde geslacht, en
  • er een directe discriminatie is op grond van de seksuele geaardheid, doordat bedoelde levenspartner zich naar nationaal recht in een situatie bevindt die, wat bedoeld pensioen betreft, juridisch en feitelijk vergelijkbaar is met die van een gehuwde persoon. De beoordeling van de vergelijkbaarheid behoort tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter en moet worden toegespitst op de respectieve rechten en verplichtingen van gehuwden en personen die een levenspartnerschap hebben gesloten, zoals deze zijn geregeld in het kader van de desbetreffende instituten, die, gelet op het voorwerp en de voorwaarden voor de toekenning van de betrokken prestatie, relevant zijn.

HvJ 10 mei 2011, C-147/08, Römer vs Hamburg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Behoud van rechten op aanvullend pensioen bij een zelfde werkgever in verschillende lidstaten

Als antwoord op een prejudiciële vraag van het Hof van Beroep van Brussel, antwoordt het Hof van Justitie dat artikel 48 VWEU (Verdrag Werking Europese Unie), dat handelt over de sociale zekerheid van migrerende werknemers, geen rechtstreekse werking heeft. Een particulier kan zich hier, in een geding voor een nationale rechter, tegenover een werkgever uit de privésector, dus niet op beroepen.

Daarnaast stelt het Hof dat artikel 45 VWEU zo moet worden uitgelegd dat het zich bij verplichte toepassing van een CAO verzet tegen:

  1. de niet-meetelling van de door een werknemer bij dezelfde werkgever in diens exploitatiezetels in verschillende lidstaten en krachtens eenzelfde algemene arbeidsovereenkomst vervulde dienstjaren voor de bepaling van de periode voor verwerving van definitieve rechten op aanvullende pensioenuitkeringen in een lidstaat; en
  2. de gelijkstelling met vertrek uit eigen wil door een werknemer van de overplaatsing van deze werknemer van een in een lidstaat gelegen exploitatiezetel van zijn werkgever naar een in een andere lidstaat gelegen exploitatiezetel van dezelfde werkgever.

Bijgevolg staat artikel 45 VWEU in de weg aan elke maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door burgers van de Unie kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken.

HvJ 10 maart 2011, C 379/09, Casteels tegen British Airways.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Enkel nog unisekspremies en -uitkeringen vanaf 21 december 2012

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten niet resulteert in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen.

Lid 2 van hetzelfde artikel bepaalt dat, niet tegenstaande lid 1, de lidstaten vóór 21 december 2007 kunnen besluiten proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. De betrokken lidstaten moeten hun besluit toetsen vijf jaar na 21 december 2007 en het resultaat doorgeven aan de Europese Commissie.

In het arrest Test-Aankoop vs België stelt het Hof van Justitie dat artikel 5, lid 2 met ingang van 21 december 2012 ongeldig is. Volgens het Hof bestaat het gevaar dat de uitzondering op de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de zin van de richtlijn naar Unierecht onbeperkt blijft bestaan. Een bepaling die de betrokken lidstaten toestaat een uitzondering op de regel van unisekspremies en -uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, is in strijd met de verwezenlijking van het doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en moet ongeldig worden geacht bij het verstrijken van een passende overgangsperiode, aldus het Hof.

HvJ 1 maart 2011, C-236/09, Test-Aankoop vs België; zie ook Y. Thierry, «La fin de la tarification homme-femme en Europe», JT 2011, 344-48.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Groepsverzekering en huwelijksvermogensstelsel

Artikel 127 en 128 van de Landverzekeringswet bepalen dat de aanspraken, ontleend aan de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen, een eigen goed is van de begunstigde echtgenoot. Er is geen vergoeding verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen, tenzij de premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van dit vermogen te boven gaan.

Bij arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999 heeft het Grondwettelijk Hof reeds gesteld dat deze artikelen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. In deze zaak ging het om een met gemeenschap van goederen gehuwd koppel, waarbij één van de echtgenoten een levensverzekering was aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, na de terugbetaling, om een kapitaal op te leveren voor de verzekeringsnemer als hij een overeengekomen leeftijd bereikt. Overeenkomstig artikelen 127 en 128 van de landverzekeringsovereenkomst moet dit kapitaal beschouwd worden als een eigen goed en is er geen aanleiding tot vergoeding, tenzij de premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van de gemeenschap te boven gaan. In deze omstandigheden zag het Grondwettelijk Hof een schending.

In de zaak voor het Hof van Cassatie ging de betwisting over voordelen, verkregen naar aanleiding van een groepsverzekering die als aanvullend pensioen dient. Deze groepsverzekering heeft echter een meer collectief karakter. Door arrest nr. 54/99 van het Grondwettelijk Hof naar analogie toe te passen op deze situatie, hebben de rechters de door het arrest vastgestelde schending uitgebreid tot een vraag die geen identiek onderwerp heeft als degene waarover het Grondwettelijk Hof uitspraak heeft gedaan. Bijgevolg schenden de rechters artikelen 26, §2, 2° en 28 van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof.

Cass. nr. C.09.0635.N van 24 januari 2011.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2011-2012, nieuwsbrief nr. 1

De zaal Test-Aankoop

Het Grondwettelijk Hof vernietigt de wet van 21 december 2007 tot wijziging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden. Het Hof neemt daarbij de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011 over en besluit dat het verschil in behandeling niet redelijk kan worden verantwoord.

Het Grondwettelijk Hof is, net als het Hof van Justitie, van mening dat de toekenning van een overgangsperiode aangewezen is. De gevolgen van de vernietigde wet zullen worden gehandhaafd tot uiterlijk 21 december 2012. Enerzijds kan dit de verzekeringsmaatschappijen in staat stellen zich aan te passen aan de nieuwe voorwaarden die voortvloeien uit het onderhavige arrest en het arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011 en hun producten dientengevolge te wijzigen. Anderzijds zou de vernietiging, met retroactieve werking, van de bestreden wet en in het bijzonder van artikel 3 ervan tot gevolg zou hebben dat het vroegere artikel 10 van de wet van 10 mei 2007 opnieuw van kracht wordt. §3 van dit artikel beperkte de geldigheid van de door §1 toegestane afwijking tot uiterlijk 21 december 2007. Door de overgangsperiode krijgt de wetgever de mogelijkheid en de tijd om ter zake opnieuw op te treden en te bepalen of het verbod op het maken van een op het geslacht berustend onderscheid bij het vaststellen van de verzekeringspremies en – uitkeringen, op de datum waarop dat verbod in werking zal treden, al dan niet eveneens van toepassing is op de vóór die datum gesloten overeenkomsten.

GwH 30 juni 2011, nr. 116/2001.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2011-2012, nieuwsbrief nr. 1

Aanvullend pensioen en huwelijksvermogensrecht

De werkgever van een, met gemeenschap van goederen gehuwde, echtgenoot heeft een groepsverzekering afgesloten voor zijn werknemers, die dient als financiering van een aanvullend pensioen. De werkgever neemt de betaling van de premies voor zijn rekening.

Artikel 127 en 128 van de Landverzekeringsovereenkomstenwet bepalen dat de aanspraken, ontleend aan de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen, een eigen goed is van de begunstigde echtgenoot. Er is geen vergoeding verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen, tenzij de premiebetalingen kennelijk de mogelijkheden van dit vermogen te boven gaan.

Krachtens artikel 127 is het kapitaal van de groepsverzekering bijgevolg eigen. De vraag rijst of dit geen schending inhoudt van artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Doordat de groepsverzekering in een aanvullend inkomen voorziet, gaat het om een spaarverrichting. Zelfs al worden de premies van de groepsverzekering door de werkgever betaald, en niet op het loon ingehouden, zijn ze een voordeel dat de werknemer uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst verkrijgt. De prestaties van een dergelijke verzekering kunnen derhalve als inkomsten uit beroepsbezigheden worden beschouwd, die luidens artikel 1405, 1°, van het Burgerlijk Wetboek gemeenschappelijk zijn. Het Hof is dan ook van mening dat het niet redelijk verantwoord is dat het kapitaal beschouwd zou worden als een eigen goed.

GwH 27 juli 2011, nr. 136/2011.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2011-2012, nieuwsbrief nr. 1

Echtscheidingen en aanvullende pensioenen: een moeilijk huwelijk

In deze nieuwsbrief wordt een boeiende echtscheidingszaak besproken (Hof van Beroep Brussel, 9 november 2010 – zie nr. 5.1). De feiten zijn zeer eenvoudig. Een koppel huwt in 1989 onder het wettelijk stelsel. In 1999 gaat het koppel uiteen. In 2003 wordt het echtscheidingsvonnis uitgesproken en overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man had tijdens het huwelijk een groepsverzekering via zijn werkgever. De vrouw vraagt logischerwijze dat er een verrekening komt van de reserve. Volgens de algemene regels van het wettelijk stelsel gaat het immers om gemeenschappelijke gelden. Er wordt in 2003 beroep aangetekend tegen het echtscheidingsvonnis. De zaak komt in tweede aanleg voor bij het Hof van Beroep in Brussel in 2010. Er rijzen twee vragen in verband met de verrekening van de groepsverzekering.

Continue reading “Echtscheidingen en aanvullende pensioenen: een moeilijk huwelijk”