Gelijke behandeling op vlak van aanvullende pensioenen bij bedrijfsovername

In het kader van een bedrijfsovername krijgen de werknemers de keuze om aangesloten te blijven bij het pensioenplan van het overgenomen bedrijf of om aan te sluiten bij het pensioenplan van de overnemer. Een werknemer die ervoor gekozen heeft om aangesloten te blijven bij het pensioenplan van het overgenomen bedrijf, stelt bij pensionering dat hij gediscrimineerd werd ten aanzien van een werknemer die gekozen heeft voor het pensioenplan van de overnemer.

Het arbeidshof oordeelt dat de vordering tegen de werkgever ontvankelijk is, omdat het de werkgever is die de aanvullende pensioenpremies zal moeten betalen in het geval de eventuele discriminatie weerhouden wordt.

De wet van 6 april 1995 inzake aanvullende pensioenen (wet Colla) is een bijzondere en latere wet in vergelijking met artikel 45 RSZ-wet van 27 juni 1969. Een onderscheid inzake aanvullende pensioenen moet dan ook enkel getoetst worden aan de wet Colla. Door de keuze te bieden voert de werkgever geen ongeoorloofd onderscheid in. Het onderscheid in behandeling is enkel het gevolg van de keuze van de betrokken werknemer.

Arbh. Brussel 24 maart 2009, A.R. nr. 47.304, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009

Hof van Justitie: behoud van rechten werknemers bij overgang van onderneming

Het Italiaans burgerlijk wetboek bepaalt dat bij overgang van een onderneming de arbeidsverhouding wordt voortgezet met de verkrijger, en de werknemer al de uit die arbeidsverhouding voortvloeiende rechten behoudt.

Deze bepaling is niet van toepassing op ondernemingen die in moeilijkheden verkeren. Deze werknemers verliezen het recht op erkenning van hun anciënniteit, van hun financiële behandeling en van hun beroepskwalificaties alsook het recht op een ouderdomsuitkering dat voortvloeit uit het in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/23 bedoelde wettelijke socialezekerheidsstelsel. Zij verliezen tevens het recht op handhaving, gedurende ten minste één jaar, van de in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegde arbeidsvoorwaarden, zoals is gewaarborgd in artikel 3, lid 3, van die richtlijn.

De Commissie stelt dat artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23 toestaat de leden 1 en 3 van dit artikel 3 niet toe te passen op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, die worden toegekend naast de wettelijke stelsels van sociale zekerheid, maar dat de lidstaten in dat geval de nodige maatregelen moeten vaststellen om de belangen van de werknemers te beschermen. Dit is niet het geval in de betrokken Italiaanse wettelijke regeling.

De Italiaanse Republiek komt de krachtens de richtlijn 2001/23/EG op haar rustende verplichtingen niet na.

HvJ 11 juni 2009, C-561/07.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009

Onderscheid tussen slapers en actieve werknemers: geen recht op informatie

Ingevolge de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, ontvangt een ex-werknemer vanwege het pensioenfonds de informatie inzake de keuzemogelijkheden m.b.t. zijn verworven reserves alsook de opgave van zijn verworven rechten op de leeftijd van 65 jaar, indien hij ervoor zou opteren om zijn verworven reserves in het pensioenfonds te laten.

De ex-werknemer beslist om zijn reserves in het pensioenfonds te laten en verzoekt tevens informatie te ontvangen betreffende zijn verworven rechten ingeval hij zou beslissen om zijn pensioenrechten op de leeftijd van 60 jaar uit te oefenen. Het pensioenfonds weigert dit te geven.

De arbeidsrechtbank oordeelt dat de ex-werknemer, als slaper, geen recht heeft op informatie over een berekening van vervroegde opname. De bepaling in het pensioenreglement die dit voorziet is enkel van toepassing op de actieve werknemers. Dit onderscheid tussen slapers en actieven is volgens de rechtbank niet discriminatoir.

Hen criterium is objectief: de actieve aangeslotene werkt voor zijn werkgever, terwijl de slapende aangeslotene niet langer werkt voor de voormalige werkgever. Het verschil in behandeling is gerechtvaardigd op redelijke gronden. Het verschil draagt onder meer hij tot hen kunnen voeren door de werkgever van een tewerkstelling- en personeelsbeleid door hem toe te laten te beschikken over bepaalde instrumenten om de loyaliteit en het goede werk van zijn werknemers te belonen erom hen een aanmoediging te geven om zolang mogelijk in zijn dienst te blijven. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat de filosofie van de Wet de toekenning betreft van een recht op aanvullend pensioen in ruil voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Artikel 13 alinea 4 van de Wet, dat voorzien dat men rechten opbouwt zolang men in dienst is, is daarvan het bewijs.

Arbrb. Brussel, 17 oktober 2008, A.R. nrs. 5130/07 en 6632/07, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 4

Leeftijdsdiscriminatie bij gedwongen ontslag op pensioenleeftijd

En 1999 l’ensemble du personnel statutaire d’une entreprise public est transféré à une entreprise privé avec les mêmes conditions de travail et de rémunération (CCT nr. 32bis). En 2005 une CCT d’entreprise est conclu, visant à garantir la stabilité d’emploi des anciens travailleurs statutaires. Cette CCT énumère limitativement les cas dans lesquels il peut être mis fin aux contrats de travail et prévoit, en cas de rupture dans une autre hypothèse, le droit à une indemnité forfaitaire égale à cinq années d’indemnité de préavis.

Deux employés considèrent que la CCT, en ce qu’elle définit une hypothèse de rupture liée à l’âge conventionnel de la pension, établit une discrimination au sens de la loi anti-discrimination du 25 février 2003 (puisqu’elle traite de manière différente les travailleurs ayant atteint cet âge, qui ne bénéficient plus de la stabilité d’emploi, et ceux dont l’âge est inférieur, seuls à être protégés contre le licenciement).

Le tribunal de travail considère que la limitation à raison de l’âge d’un régime de protection contre le licenciement repose sur un critère objectif et raisonnablement justifié par un objectif légitime. Il en va de même lorsque l’âge retenu pour mettre fin
à la protection contre le licenciement est suffisamment proche de l’âge de la pension ou d’accès à un régime de pension extra-légal pour que ce dernier âge puisse être atteint sans perte de rémunération par le biais d’un préavis ou le paiement d’une indemnité en tenant lieu. Tel n’est cependant pas le cas de la limitation à la garantie de non-licenciement prévue par la convention collective de travail du 1er février 2005 puisque l’âge conventionnel de la pension qu’elle définit, et qui constitue la limite d’âge de la stabilité d’emploi, est inférieur à celui du régime de pension extra-légale de l’entreprise (fixé à 60 ans) et en est également éloigné d’une durée (2 mois par année complète d’ancienneté) supérieure à celle couverte par l’indemnité de rupture.

Le tribunal considère des lors que la limitation à l’âge conventionnel de la pension de la garantie de non-licenciement constitue, dans les circonstances de l’espèce, une différence de traitement fondée sur l’âge et qui ne repose pas sur un critère objectif et raisonnablement justifié par un objectif légitime.

Arbrb. Brussel 19 maart 2008, A.R. nrs. 1429/07 en 1430/07, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 4

Onderscheid op grond van burgerlijke staat en leeftijd

Een pensioenreglement bevat een verschil in behandeling tussen gehuwden of wettelijk samenwonenden enerzijds en ongehuwden anderzijds voor wat betreft de berekening van het kapitaal leven. Voor gehuwden of wettelijk samenwonenden wordt een coefficient van 12 gehanteerd terwijl voor ongehuwden een coefficient van 10,0926 geldt. Een gescheiden werknemer die met pensioen gaat ontving daardoor een pensioenkapitaal dat bruto 21,09862 % lager lag dan dat van een gehuwde of wettelijk samenwonende werknemer.

Een tweede verschil in behandeling is gelegen in het feit dat het pensioenreglement de betaling van de patronale toelagen doet ophouden op de pensioenleeftijd van 65 jaar. De gepresteerde diensttijd na die leeftijd wordt niet meer in aanmerking genomen voor de berekening van het kapitaal leven.

De rechtbank oordeelt met betrekking tot het eerste onderscheid dat het criterium waarop de verschillende behandeling gesteund is, het feit is of de betrokkene alleenstaande is dan wel wettelijk samenwonende, wat als objectief criterium moet worden beschouwd. Het onderscheid is volgens de rechtbank bovendien redelijk verantwoord omwille van onder meer de historiek van het plan.

Met betrekking tot het tweede onderscheid oordeelt de rechtbank dat artikel 14, §3, 3° van de WAP voor de lopende pensioentoezeggingen pas in werking is getreden op 1 januari 2007 (artikel 23, §2, Iaatste lid van het K.B. van 14 november 2003). De wetgeving die voordien van toepassing was voorzag volgens de rechtbank geen verbod op een eindleeftijd in aanvullende pensioentoezeggingen.

Arbrb. Brussel, 12 december 2008, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3

Onderscheid op grond van leeftijd in bedrijfspensioenregelingen

Mevrouw Bartsch is gehuwd met de heer Bartsch, die in mei 2004 is overleden. De heer Bartsch had een arbeidsovereenkomst de vennootschap BSH. BSH Altersfürsorge, dat door BSH was opgericht, heeft jegens mevrouw Bartsch de verplichting op zich genomen om de mogelijke verbintenissen ter zake van bedrijfspensioen die deze vennootschap ten gunste van de overleden heer Bartsch was
aangegaan, gestand te doen. Aangezien mevrouw Bartsch meer dan vijftien jaar jonger was dan haar overleden echtgenoot, weigert BSH Altersfürsorge evenwel een aanvullend pensioen uit te betalen, overeenkomstig de “richtsnoeren” van de pensioentoezegging.

Zulke richtsnoeren vormen geen maatregel ter uitvoering van richtlijn 2000/78. De heer Bartsch is bovendien overleden vóór het verstrijken van de voor de betrokken lidstaat geldende termijn voor de uitvoering van die richtlijn.

Het Hof oordeelt dat het gemeenschapsrecht geen verbod bevat van discriminatie op grond van leeftijd waarvan de rechters van de lidstaten de naleving dienen te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling geen band met het gemeenschapsrecht heeft. Een dergelijke band wordt niet bewerkstelligd door artikel 13 EG en evenmin door richtlijn 2000/78/EG, wanneer de feiten plaatsvinden vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn.

HvJ 23 september 2008, C-427/06, Bartsch/Bosch

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 2

HvJ 23 september 2008, C-427/06, Bartsch/Bosch

Onderscheid tussen arbeiders en bedienden in aanvullende pensioenen

Een werknemer heeft van 1964 tot 1966 gewerkt als tester van televisietoestellen en 1966 tot 1978 als tester van transmissiesystemen. Hij had het statuut van arbeider. Vanaf 1978 is hij overgegaan naar een andere functie en werd hij bediende. Als bediende genoot hij een aanvullend pensioen.

De werknemer meent echter dat hij recht heeft op een aanvullend pensioen berekend vanaf 1964 en baseert zich hiervoor op twee argumenten: (1) ten eerste meent de betrokkene dat hij hoofdzakelijk intellectuele arbeid verrichtte in de periode 1964-1977, waardoor de arbeidsovereenkomst moet worden geherkwalificeerd en (2) ten tweede meent de betrokkene dat er meer algemeen een ongeoorloofde discriminatie is tussen arbeiders en bedienden.

Het Arbeidshof stelt dat de werknemer als tester van transmissiesystemen inderdaad bediende was, aangezien hij hier in hoofdzaak intellectuele arbeid verrichtte. Met betrekking tot het onderscheid tussen arbeiders en bedienden, stelt het Arbeidshof dat dit is toegelaten in een aanvullend pensioenreglement.

Arbh. Antwerpen 4 juni 2008, A.R. 2070347, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 1

Gelijke behandeling van vrouwen en mannen – CAO nr. 25

Op 9 juli 2008 hebben de sociale partners CAO nr. 25 goedgekeurd.  Deze CAO bespreekt de gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.

In de CAO wordt ook verwezen naar de beginselen van discriminatie in aanvullende pensioenen. Enkel verschillen op basis van de respectieve levensverwachting van mannen en vrouwen zijn toegelaten.

In een plan van het type vaste bijdragen (defined contributions) mogen de bijdragen niet verschillend zijn voor vrouwen en mannen.

Ook in een defined benefit plan mogen de persoonlijke bijdragen niet verschillend zijn. Een dergelijke discriminatie komt in de praktijk weleens voor: bijvoorbeeld als het plan voorziet dat de werknemer 1/3 van de totale kost voor zich dient te nemen. Een dergelijke formule leidt dus tot een discriminatie.

CAO 25ter van 9 juli 2008

Advies nr. 17 van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen

Wetsontwerp ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie

De Commissie voor Aanvullende Pensioenen ondersteunt de principes van deze wetgeving, maar betreurt dat er niet altijd voldoende aandacht is geweest voor de specificiteit van de aanvullende pensioenen.

De Commissie voor Aanvullende Pensioenen vraagt om in de Memorie van Toelichting duidelijkheid te verschaffen over de samenlezing van de wet betreffende de aanvullende pensioenen en de antidiscriminatiewetgeving.

Advies nr. 17 van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen

Advies nr. 11 van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen

 Artikel 14, § 1, van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (hierna « WAP » genoemd) stelt als beginsel dat elke inrichter die een pensioenstelsel invoert, geen ongeoorloofd onderscheid mag maken tussen de werknemers.

De toepassing van dit beginsel blijkt in de praktijk heel wat vragen op te roepen. De complexiteit van de anti-discriminatieproblematiek is onder meer het gevolg van de interactie tussen de verschillende Belgische reglementeringen en Europese richtlijnen, die niet altijd rechtstreeks betrekking hebben op aanvullende pensioenen.

Bovendien zijn volgens het grondwettelijk principe van de scheiding der machten enkel de hoven en rechtbanken bevoegd om interpretatievragen over wetten en regelgevende teksten op te lossen.

Dit advies is gebaseerd op een document opgesteld door een werkgroep van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen, waaraan ook de Commissie voor het Bank-, Financie en Assurantiewezen en het Centrum voor gelijke kansen en voor racismebestrijding hebben meegewerkt. Deze laatste twee instellingen zijn niet gebonden door dit advies dat louter uitgaat van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen.

Advies nr. 11 van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen