Het aanvullend pensioen als essentiële arbeidsvoorwaarde

Wanneer is iets essentieel? En van wat is het de essentie? In deze nieuwsbrief wordt in navolging van eerdere rechtspraak gesteld dat het aanvullend pensioen een essentieel element van de arbeidsovereenkomst uitmaakt. Het aanvullend pensioen wordt dus geacht “onmisbaar, vitaal, zeer belangrijk of noodzakelijk” deel uit te maken van de arbeidsovereenkomst als we de synoniemenlijst mogen geloven. Het rechtstreekse gevolg is dat een werkgever niet zomaar eenzijdig het aanvullend pensioen kan wijzigen of opheffen. En dit zelfs als er een wijzigingsbeding is (zie nr. 3.1. in deze nieuwsbrief).

Volgens de arbeidsovereenkomstenwet van 1978 is een beding waarbij een werkgever zich het recht voorbehoudt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen nietig (art. 25). Ten gevolge van jarenlange rechtspraak en rechtsleer wordt er ondertussen evenwel een onderscheid gemaakt tussen essentiële versus bijkomstige overeengekomen voorwaarden waarbij men nog een onderscheid moet maken tussen belangrijke en onbelangrijke wijzigingen bij de essentiële overeengekomen arbeidsvoorwaarden. Het artikel 25 AOW is zeker zo duidelijk niet.

Maar vanaf welk ogenblik is iets essentieel? In onderliggende zaak steunt de Arbeidsrechtbank van Antwerpen voor het antwoord op deze vraag op een formulering van het Arbeidshof van Brussel van 25 mei 2010: er is ten eerste “een toenemend belang van het aanvullend pensioen als aanvulling op het wettelijk pensioen” en het biedt ten tweede “een belangrijk uitgesteld voordeel op de pensioenleeftijd”. Zowel de arbeidsrechtbank te Antwerpen in 2014 als het Arbeidshof in Brussel in 2010 vertrekken aldus vanuit twee vaststellingen om te bepalen dat er iets essentieel is: het toenemend belang van het aanvullend pensioen en het gegeven dat het een belangrijk uitgesteld voordeel biedt.

Kloppen deze twee vaststellingen? Ik vermoed daarbij dat de rechters in beide zaken geen tautologie hebben willen neerschrijven maar wel een onderscheid willen aanduiden in hun redenering. We kunnen alvast stellen dat de eerste vaststelling over het “toenemend belang van het aanvullend pensioen” veeleer betrekking heeft op een macroniveau dan op de specifieke zaak in kwestie. De rechtspraak verwijst zo eigenlijk naar het maatschappelijk belang van het aanvullend pensioen. De tweede vaststelling situeert zich meer op een microniveau namelijk dat het aanvullend pensioen een “belangrijk uitgesteld voordeel biedt op de pensioenleeftijd”.

Wat het eerste argument betreft: is het correct van de rechter om naar een maatschappelijke evolutie te wijzen om het belang ervan in een specifieke zaak (aan) te duiden? Ik meen van wel. Rechters mogen zo – gewikt en gewogen – maatschappelijke standpunten innemen. We leven niet langer in de 19de eeuw waarbij bepaalde rechtsstromingen een loutere hermeneutische of zelfs exegetische lezing van de wetteksten verdedigden. De rechter mag – gelukkig – vandaag verder gaan en zelf(s) een waardeoordeel vellen. Hoe meer een norm open is, hoe vaker dit natuurlijk gebeurt. Indien echter blijkt dat dit waardeoordeel geen steek houdt met de wettekst, dan is het de rol van het Hof van Cassatie om de rechter in casu terug te fluiten of aan de wetgever om de wetteksten aan te passen. Zo werkt nu eenmaal de trias politica in onze rechtsstaat.

Ik vind het tweede argument van de rechters eigenlijk minder evident dan het eerste. Het aanvullend pensioen is in deze argumentatie een “belangrijk uitgesteld voordeel op pensioenleeftijd”. Dit argument veronderstelt eigenlijk dat men het “belang” van het voordeel kent en weegt ten opzicht van andere voordelen of elementen. Lapidair en ietwat provocerend gesteld: bepaalt de hoogte van het aanvullend pensioen op pensioenleeftijd het “belang” ervan? Wordt het essentieel karakter van het aanvullend pensioen dan vastgelegd in functie van de relatieve waarde ten opzichte van andere pensioen- of vermogensopbouw? Als men verder redeneert (en daarbij dan ook helemaal uit de bocht gaat), dan veronderstelt “het belang” met andere woorden een vorm van geldelijke toetsing van de relatieve waarden van de pensioenelementen per particulier. Nog één stap verder in de redenering – en daarbij elke realiteitszin verliezend – en men belandt bij een bestaansmiddelentoets. Zo ver gaan de rechters in casu evenwel natuurlijk niet. Hebben zij rekening gehouden met de bedragen in het geding (in casu twee jaarpremies van ongeveer 6200€)? Dat weten we niet. Nergens wordt er melding gemaakt van een dergelijke “weging” of “relatieve toetsing” van het belang van de vordering ten opzichte van het totaal pensioen of zelfs vermogen van de gedupeerde aangeslotene.

Concluderend kan men stellen dat het vonnis een goede zaak is voor de rechtszekerheid. Steeds meer arbeidsgerechten aligneren zich op de zogenaamde incorporatietheorie waarbij het aanvullend pensioen (of onderdelen ervan) als essentieel worden bekeken. Alleen is het duidelijk dat de onderliggende motivering of althans de juiste formulering van de motivering nog te wensen overlaat.

YS

BRON: FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID – KU LEUVEN – LEERGANG PENSIOENRECHT NIEUWSBRIEF 5 – ACADEMIEJAAR 2013-2014