Wat is een aanvullend pensioenrecht?

In deze nieuwsbrief kan u op pagina 5 een kort verslag vinden van een uitspraak van het Brussels Arbeidshof van 10 april 2009. De vraag die voorligt, is eenvoudig: zijn de werkgever en de verzekeraar samen aansprakelijk voor het aanvullend pensioen van de werknemer? Waar houdt de aansprakelijkheid voor de ene op en waar begint de aansprakelijkheid van de andere?

Op zich is het arrest van het Arbeidshof weinig verassend. Het Arbeidshof meent namelijk dat er geen solidaire aansprakelijkheid is tussen verzekeraar en werkgever. Dit bevestigt het merendeel van de rechtspraak die handelt over de groepsverzekering als een zogenaamd beding ten behoeve van een derde. Het Hof stelt dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de toezegging en de uitvoering. Voor de uitvoering is de pensioeninstelling verantwoordelijk. Voor de toezegging is de werkgever-inrichter verantwoordelijk. Niets nieuws onder de zon.

Tussen de regels door kan men in dit arrest echter zien het Arbeidshof worstelt met de kwalificatie van het aanvullend pensioenrecht. En niet ten onrechte!

Wat voor recht heeft een aangeslotene eigenlijk op het aanvullend pensioen? Hoe gaat de rechtspraak om met dit zogenaamd “verworven recht”? Zelden tot nooit waagt de rechtspraak zich tot een duidelijke uitspraak.

Het aanvullend pensioen houdt dan ook ergens het midden tussen een eigensoortig eigendomsrecht en een vorderingsrecht. Ook is het verschil tussen de verworven reserve en de verworven prestatie niet juridisch loepzuiver te noemen. Het is een bevreemdende vaststelling: de aanspraak op het aanvullend pensioen zit in een juridisch vacuüm voor de aangeslotene.

De rechtspraak worstelt duidelijk met de kwalificatie van het recht. Het Brussels Arbeidshof is zeker niet alleen.

Als we bijvoorbeeld het arrest van het Europees Hof van Justitie (EHvJ) lezen (zie pg. 2 van deze nieuwsbrief) dan zien we dat het Hof het begrip “belangen” hanteert. Het Hof spreekt niet over rechten. Het Hof meent dat er een soort van legitiem belang van de werknemer op zijn aanvullend pensioen rust. Maar wat is “een legitiem belang”?

Nog een ander voorbeeld in deze nieuwsbrief is het vonnis van de arbeidsrechtbank van Gent van 19 maart (pg. 5). In deze zaak vordert een werknemer de betaling van bijkomende werkgeversbijdragen in de groepsverzekering, omdat hij vindt dat zijn aanvullend pensioen moet berekend worden op een PBO-basis (projected benefit obligation) en niet op basis van een ABO-basis (accured benefit obligation). Het verschil tussen beide berekeningen is zeer groot. De wijze waarop het recht berekend wordt heeft inderdaad een belangrijke impact op de uiteindelijke prestatie. De vraag is natuurlijk in welke mate de berekeningswijze een recht kan uitdrukken. Gaat het immers niet steeds over een bijzonder complexe actuariële berekening die quasi onvatbaar is voor de gemiddelde aangeslotene?

Ook de wetgever creëert geen duidelijkheid. Als we bijvoorbeeld de loonbeschermingswet nemen, dan zien we dat de bijdragen wel als loon worden gekwalificeerd maar het uiteindelijke pensioen niet. Tijdens de opbouw verandert de reserve met andere woorden van juridisch karakter.

Een duidelijkere juridische kwalificatie van het aanvullend pensioenrecht zou niet slecht zijn.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009

Aftrekbaarheid van voorzieningen voor toekomstig te betalen groepsverzekeringspremies

Een werkgever voorziet voor haar personeel een aanvullend pensioen, dat wordt vastgesteld op grond van het aantal jaren dienst en het loon onmiddellijk voorafgaand aan het pensioen. De werkgever legt op de balans een voorziening aan die gelijk is aan het verschil tussen de actuariële waarde van de pensioenverplichtingen gewaardeerd volgens de PBO-methode en het bij de groepsverzekeraar gefinancierde gedeelte. De PBO-methode (Projected Benefit Obligation) houdt voor de berekening van de pensioenverplichting rekening
met het vermoedelijke loon op het ogenblik van de pensionering, in plaats van met het huidige loon. Er wordt dus rekening gehouden met de in de toekomst te verwachten groei van het loon van de werknemer.

Deze voorziening werd door de administratie aan de belastbare grondslag toegevoegd. De rechtbank stelt dat voorzieningen voor toekomstig te betalen groepsverzekeringspremies, die zijn aangelegd om rekening te houden met de verwachte toekomstige groei van het salaris van de werknemers, van belasting kunnen worden vrijgesteld. De rechtbank beslist evenwel om de debatten te heropenen zodat de partijen kunnen concluderen over de vraag of de rechtbank de vrijstelling van de voorzieningen mag weigeren omdat de kosten waarvoor de voorzieningen zijn aangelegd, niet scherp omschreven zouden zijn en/of niet waarschijnlijk zouden zijn.

Rb. Leuven 5 september 2008, De Fiscale Koerier, afl. 2008/719.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 3