De Kamer: Vraag nr. 153 – Groepsverzekeringen

Vraag nr. 153 van de heer volksvertegenwoordiger Peter Logghe van 24 april 2014 (N.) aan de viceeersteminister en minister van Pensioenen, over « Groepsverzekeringen. »

Voor het eerst zijn er in België meer mensen aangesloten bij een pensioenverzekering van hun werkgever (de zogenaamde tweede pijler) dan bij het individuele pensioensparen. Steeds meer mensen hebben door dat het wettelijk pensioen absoluut niet zal volstaan om een behoorlijk levensniveau te halen. En juist op dat eigenste moment denkt u erover na om de leeftijd waarop het aanvullend pensioen kan worden opgenomen, te verhogen van 60 naar 62 jaar. Ik heb hierover en over de toekomst van de tweede pensioenpijler enkele vragen.

vraag_153_groepsverzekering 

Aanvullend pensioen en de werking in de tijd van de anti-discriminatiebepalingen

In het pensioenreglement wordt bepaald wie de begunstigden zijn. Er wordt uitdrukkelijk bepaald dat een huwelijk na pensionering geen enkele rechten doet ontstaan voor de overlevende partner. Bijgevolg wordt de weduwenrente geweigerd aan de weduwe van een werknemer, omdat het huwelijk plaatsvond na pensionering van de werknemer. De weduwe stelt, op basis van artikel 14 WAP en artikel 9 Antidiscriminatiewet 10 mei 2007, dat deze regel een onrechtmatige discriminatie inhoudt en vordert de betaling van een weduwenrente.

Artikel 14 WAP is op 14 november 2003 in werking getreden. Er is niet bepaald op welke manier dit artikel van toepassing is op reeds bestaande contracten. Bijgevolg moet er gekeken worden naar de gemeenrechtelijke regels met betrekking tot de toepasselijkheid van wetten. Op basis van het algemeen principe van de niet terugwerkende kracht van wetten, artikel 2 BW, is een nieuwe wet slechts toepasselijk op situaties ontstaan na zijn inwerkingtreding en op toekomstige effecten van situaties die zijn ontstaan tijdens de werking van de oude wet, voor zover er geen afbreuk gedaan wordt aan reeds verworven rechten. De ingeroepen bepalingen zijn slechts in werking getreden nadat de rechten van de weduwen definitief vastgesteld zijn. Bijgevolg zijn artikel 14 WAP en artikel 9 Antidiscriminatiewet 10 mei 2007 niet van toepassing op haar situatie. De definitieve vaststelling gebeurt op het ogenblik van de beëindiging van het arbeidscontract. De dood van de man, na zijn pensionering, kan niet beschouwd worden als een toekomstig effect, aangezien hier reeds rekening mee gehouden is bij de eenmalige berekening, via de sterftetafels.

De weduwe baseert haar vordering daarnaast ook op artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1, 1ste Aanvullend Protocol. Het Arbeidshof oordeelt dat er wordt niet aangetoond dat de op het geschil toepasselijke wetgeving toeliet te bevestigen dat artikel 14 een andere draagwijdte had dan een negatieve verplichting –zich onthouden van discriminatie- ten opzichte van Staten. Het Hof stelt verder dat, in casu, de uitsluiting voortvloeit uit de natuur van het plan zelf, van het type ‘te bereiken doel’, waarbij de overdraagbaarheid van de rente ten voordele van de overlevende echtgenoot enkel gefinancierd wordt voor de personen die gehuwd zijn op het ogenblik van hun pensionering. In deze omstandigheden, en te veronderstellen dat gehuwden voor en na pensionering zich in een vergelijkbare situatie bevinden, zou het gemaakte onderscheid objectief en redelijk verantwoord zijn door de aard van het pensioenplan en door de financieringstechniek, beperkt tot de situaties zoals ze bestaan op het ogenblik van pensionering.

Arbh. Brussel 22 maart 2012, onuitg.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr.4 2011-2012, 30 april 2012.

Loonbasis voor de berekening van de premies van de groepsverzekering

Een werkgever doet een pensioentoezegging aan zijn werknemer. In artikel 10 van de spelersovereenkomst worden de contractuele vergoedingen bepaald, zoals het vast loon, de variabele vergoedingen en diverse voordelen, zoals kledijkosten, verplaatsingsvergoedingen en verblijfskosten, de bedrijfswagen en de premies. Vervolgens wordt in de overeenkomst bepaald dat de werkgever gehouden is om patronale bijdragen te storten in een specifiek pensioenfonds, eigen aan de voetbalspeler , waarvan de omvang proportioneel is aan het bedrag van de vergoedingen, vaste, variabele en andere voordelen die aan de spelers toekomen.

Het Hof oordeelt bijgevolg dat het duidelijk is dat met dit artikel 10 van de spelersovereenkomst rekening gehouden moet worden voor de bepaling van de omvang van de pensioentoezegging. In artikel 10, vierde lid van de spelersovereenkomst, wordt, in verband met de te betalen bijdrage, uitdrukkelijk verwezen naar het bedrag van de vergoedingen, vaste, variabele en andere voordelen die aan de spelers toekomen. Hieruit vloeit voort dat de bijdragen alleszins moeten berekend worden op de voordelen in natura. Gelet op de pensioentoezegging van de werkgever, diende de door hem afgesloten polissen aan deze bepaling te voldoen. In de mate dat dit niet het geval is, draagt de werkgever hiervoor de verantwoordelijkheid.

Arbh. Brussel 4 november 2011, A.R. nr. 2010/AB/191.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr.4 2011-2012, 30 april 2012.

Aanvullende pensioenstelsels na fusie van ondernemingen

Na een fusie van ondernemingen bleven de werknemers aangesloten bij de hospitalisatie- en groepsverzekeringen van de onderneming waar ze werkten voor de fusie. De verzekeringen zaten vervat in cao’s. Er werd de werknemers niet de keuze geboden om zich aan te sluiten bij de verzekeringen die golden voor de werknemers van de overgenomen onderneming, noch bij deze die golden voor nieuw aangeworven werknemers. Op langere termijn werd er harmonisatie beoogd, maar er werd niet onmiddellijk een nieuw geharmoniseerd plan voorzien. Een werkneemster stelde dat zij hierdoor gediscrimineerd werd. Zij bleef verplicht aangesloten bij de plannen die op haar van toepassing waren voor de fusie, welke ongunstiger zijn.

Het Arbeidshof stelt dat de overnemer in beginsel niet verplicht is om de groeps- en hospitalisatieverzekering van de overdrager voort te zetten. Wanneer deze verzekeringen echter vervat zijn in cao’s, moet hij deze respecteren totdat deze ophouden uitwerking te hebben. De overnemer was bijgevolg wettelijk verplicht de oude regelingen te behouden.

In casu werd er een onderscheid gemaakt tussen werknemers in functie van de onderneming waartoe de werknemers behoorden voor de functie. Dit onderscheid is niet gebaseerd op één van de in de Antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 verboden criteria. Bijgevolg is deze wet niet van toepassing. Artikel 45 RSZ-wet is wel van toepassing. Maar aangezien de werknemers van de overnemer en deze van de overdrager beschouwd moeten worden als verschillende categorieën van werknemers, is er geen sprake van een schending.

Artikelen 10 en 11 van de Grondwet, evenals artikel 14 EVRM gelden, volgens het Arbeidshof, enkel in de relatie overheid-burgers, en niet in de horizontale relatie, tussen burgers onderling. Een schending van het gelijkheidsbeginsel kan wel een contractuele of buitencontractuele fout uitmaken op grond waarvan een vordering tot schadevergoeding ingesteld kan worden. De werkneemster bewijst echter geen contractuele of buitencontractuele fout in hoofde van de werkgever.

Ten slotte heeft het Arbeidshof een eventuele schending van artikel 14 WAP onderzocht. Het Arbeidshof oordeelde dat de werknemers zich in een vergelijkbare situatie bevonden, maar dat het gemaakte onderscheid objectief is omdat de werknemers tot twee verschillende ondernemingen behoorden voor de fusie. Daarnaast is het onderscheid ook redelijk verantwoord omdat het rechtstreeks voortvloeit uit de overdracht van onderneming en de naleving van de cao’s. Bijgevolg is er geen sprake van discriminatie.

Het Arbeidshof besluit door te stellen dat, naast het feit dat er geen enkele wettelijke verplichting bestaat tot harmonisatie naar boven toe, het utopisch is te rekenen op een gelijkschakeling met de meest gunstige arbeidsvoorwaarden na fusie.

Arbh. Luik 9 december 2011, A.R. nr. 2011/1827.

Bron: Leergang pensioenrecht, nieuwsbrief nr. 4 2011-2012, 30 april 2012

Eenzijdige wijziging aanvullend pensioenstelsel

Voor het Arbeidshof te Brussel rees een geschil over de vraag in hoeverre de werkgever eenzijdig een wijziging kon aanbrengen in de groepsverzekering, in casu van een ‘te bereiken doel’-plan naar een ‘vaste-bijdragen’-plan.

De werknemer verwees naar artikel 3 van de wet Colla, dat stelt dat een wijziging slechts mogelijk is bij cao of bij wijziging van het arbeidsreglement, als de pensioentoezegging voor alle werknemers van de onderneming geldt. In de Ministeriële Omzendbrief van 2 augustus 1996 ter verduidelijking de Wet Colla, wordt duidelijk gemaakt dat de wijziging, bedoeld in artikel 3, geen afbreuk doet aan de bepalingen van de arbeidsovereenkomstenwet, waaronder artikel 25, noch aan artikel 1134 BW. Bovendien wordt het wijzigingsrecht van de werkgever in het groepsverzekeringsreglement uitdrukkelijk afhankelijk gemaakt van een goedkeuringsbeslissing van de Toezichtsoverheid der Levensverzekeringsondernemingen. Artikel 3 van de wet Colla is echter niet van toepassing aangezien er in casu arbeiders in dienst waren voor wie geen aanvullend pensioen voorzien was. Doordat de werkgever daarenboven niet bewijst dat ze over een goedkeuringsbeslissing beschikken, wordt de eenzijdige wijziging betwist. De Ministeriële Omzendbrief wijst op het feit dat de bestanddelen van het pensioenstelsel in de regel als loon kunnen worden gekwalificeerd, zodat ze beschouwd worden als essentiële arbeidsvoorwaarden. Dit is van belang in het licht van artikel 25 arbeidsovereenkomstenwet, dat het beding nietig verklaart waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt om de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig te wijzigen. In de omzendbrief wordt dan ook de aanbeveling gegeven om bij wijziging het individueel akkoord van de betrokken werknemers te vragen. Dit is in casu niet gebeurd. Hieruit volgt dat door het ontbreken van enig bewijs omtrent de goedkeuringsbeslissing, de werknemer aanspraak maakt op een schadevergoeding voor de schade die hij geleden heeft door de niet correcte doorstorting van de persoonlijke en werkgeversbijdragen in de groepsverzekering. Arbh. Brussel 28 oktober 2011, A.R. nr. 2008/AB/51556.

Bron: Leergang Pensioenrecht, nieuwsbrief nr. 4 2011-2012, 30/04/2012

Aanvullende pensioentoezegging kan door de werkgever niet eenzijdig gewijzigd worden

In een vonnis van 22 juni 2009 oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt dat een werkgever een aanvullende pensioentoezegging niet eenzijdig kan wijzigen.

Een werkgever deed ten voordele van zijn kaderleden en hogere bedienden een aanvullende pensioentoezegging in 1967. Begin jaren 2000, na sluiting van de onderneming en nadat alle werknemers waren afgevloeid, ontstond er een geschil tussen enerzijds de werkgever en de pensioeninstelling, en anderzijds de begunstigde ex-werknemers.

Het geschil draaide om de interpretatie en de uitvoering van het pensioenreglement, waarin de omvang van de pensioentoezegging van de werkgever aan de aangeslotenen bepaald wordt. De werkgever en de pensioeninstelling gaven een nieuwe interpretatie aan de pensioentoezegging, waardoor de pensioenrechten van de aangeslotenen minder omvangrijk werden dan in de interpretatie die er vóór 2000 aan werd gegeven.

De rechtbank van eerste aanleg te Hasselt sprak zich als volgt uit:

De pensioentoezegging neergeschreven in het pensioenreglement, maakt deel uit van de individuele arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer.

Aangezien dat reglement deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, moeten de regels voor interpretatie van contracten worden toegepast om de draagwijdte van het reglement te achterhalen. De oorspronkelijke en gemeenschappelijke bedoeling van de werkgever en de begunstigde werknemers bij de pensioentoezegging moet achterhaald worden.

De interpretatie van het pensioenreglement mag niet eenzijdig worden gewijzigd door de werkgever, noch door de pensioeninstelling die de pensioentoezegging moet uitvoeren volgens de bepalingen van het pensioenreglement.

Overeenkomstig de wet Aanvullende Pensioenen geldt als algemeen principe dat de beslissing tot invoering, wijziging of opheffing van een pensioentoezegging tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever behoort. Deze eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van de werkgever moet echter genuanceerd worden vanuit de bepalingen van het Belgisch recht die het eenzijdig wijzigingsrecht van de werkgever beperken. Enerzijds is er artikel 1134, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat overeenkomsten niet kunnen worden herroepen dan met wederzijdse toestemming van de partijen en op gronden door de wet erkend. Anderzijds bepaalt artikel 25 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat elk beding waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt de essentiële voorwaarden van de arbeidsovereenkomst eenzijdig te wijzigen, nietig is.

Uit de toepassing van deze artikelen op aanvullende pensioenplannen vloeit voort dat, wanneer een pensioenreglement geen wijzigingsbeding bevat, een eenzijdige wijziging door de werkgever van de bepalingen van het pensioenreglement niet aanvaardbaar is.

Alle beslissingen van de werkgever die een eenzijdige wijziging van de pensioentoezegging inhouden zijn dan ook in strijd met artikel 1134, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Deze beslissingen zijn dus niet rechtgeldig en bijgevolg niet tegenstelbaar aan de aangeslotenen of begunstigden.

Uit dit vonnis blijkt dus zeer duidelijk dat een werkgever (net als de uitvoerende pensioeninstelling) zich dient te houden aan de pensioentoezegging zoals die oorspronkelijk is overeengekomen met zijn werknemers. Hij kan deze pensioentoezegging niet eenzijdig wijzigen of er een nieuwe interpretatie aan geven waardoor de rechten van de aangeslotenen worden gewijzigd.

Bron: Eubelius, december 2009

Impliciet akkoord eenzijdige wijziging arbeidsovereenkomst

De werknemer was aangesloten bij een groepsverzekering. De werkgever zette van 1 september 2003 tot en met 31 december 2004 eenzijdig de betaling stop voor het luik pensioen.

De eenzijdige van een essentieel bestanddeel van de arbeidsovereenkomst staat gelijk met de onmiddellijke beëindiging van die overeenkomst. Zij geeft uiting aan de wil om de overeenkomst zoals die bestond niet langer uit te voeren. Dit geldt eveneens voor een tijdelijke wijziging.

Uit het geheel van de elementen eigen aan de zaak besluit het Hof evenwel dat de werknemer het eens was met de beslissing van de werkgever om tijdelijk, wegens economische redenen de betaling van de bijdragen op te schorten overeenkomstig het wijzigingsbeding in de groepsverzekeringsovereenkomst.

Arbh. Brussel 25 mei 2010, A.R. nr. 2009/AB/52142, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Gehoudenheid van werkgever en pensioeninstelling t.a.v. de aangesloten werknemer

En raison de l’existence du contrat de travail, l’intimée dispose d’un droit d’action contre son employeur pour exiger de celui-ci l’exécution de son obligation, à savoir lui octroyer le bénéfice d’une assurance de pension complémentaire ainsi que d’une assurance collective maladie et tous accidents.

Les parties sont d’accord pour invoquer l’existence d’une stipulation pour autrui. Ce mécanisme juridique donne naissance à un double contrat : (1) le contrat principal entre l’employeur (stipulant) et la compagnie d’assurance (le promettant) et (2) un contrat accessoire entre l’intimée (tiers bénéficiaire) et la compagnie d’assurance (le promettant).

En principe, l’intimée n’a aucun droit d’action vis-àvis de l’employeur, puisque celle-ci n’a contracté aucune obligation à son égard. En cas d’inexécution de la prestation promise par la compagnie d’assurance, l’intimée ne dispose d’aucun recours contre l’employeur même si l’avantage provient de l’employeur seul et s’il existe manifestement un échange de richesses ou de valeurs par personne interposée, l’intimée ne peut se fonder sur les clauses du contrat principal pour en tirer un quelconque avantage en agissant directement contre l’employeur.

Le contrat de travail comprend l’obligation de l’employeur de souscrire un contrat d’assurance groupe de pension complémentaire mais les dispositions contractuelles de l’assurance ne font pas en elles-mêmes partie du contrat de travail puisque celui-ci lie l’employeur et le travailleur alors que celui là est un contrat conclu entre un preneur d’assurance et un assureur au bénéfice d’un assuré. L’employeur n’est donc pas responsable de la bonne exécution du contrat d’assurance à moins qu’il n’ait commis lui-même une faute distincte en ne payant pas les primes contractuellement prévues, quod non, en l’espèce.

Les modalités, conditions et types de couverture étaient soumis à la discrétion de l’employeur qui pouvait donc en changer sans recueillir le consentement individuel des travailleurs.

Arbh. Luik 18 december 2009, A.R. nr. 36.245/2009, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010

Gehoudenheid van werkgever en pensioeninstelling t.a.v. de aangesloten werknemer

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de pensioentoezegging en de pensioenuitvoering. De pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever en is gericht aan de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst.

De pensioenuitvoering door de pensioeninstelling gebeurt op basis van de verbintenissen vastgelegd in het pensioenreglement. De groepsverzekeringsovereenkomst is een beding ten behoeve van een derde in de zin van artikel 1121 BW. Het verschaft aan de werknemer een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar.

In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld, zoals wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren.

Wanneer een werkgever zijn verplichtingen in verband met de pensioentoezegging nakomt door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, bevrijdt hij zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van de werknemers.

Arbh. Brussel 10 april 2009, Soc. Kron. 2009, 548.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010

Werkgever en groepsverzekeraar solidair aansprakelijk?

De groepsverzekeringsovereenkomst is een beding ten behoeve van een derde in de zin van artikel 1121 BW, wat aan de werknemer een rechtstreekse vordering ten aanzien van de verzekeraar verschaft.

Appellant meent dat zijn werkgever en zijn groepsverzekeraar solidair, minstens in solidum gehouden zijn in verband met de uitvoering, omdat de toezegging uitgaat van de werkgever. Volgens het Hof maakt appellant hierbij een onvoldoende onderscheid tussen toezegging en uitvoering. In de eerste plaats rust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering op de pensioeninstelling, om vervolgens en subsidiair hieraan door de werkgever te moeten worden aangevuld, zoals wanneer bij een resultaatsverbintenis de verzekeringsafspraak onvoldoende is om wat aan de werknemer werd toegezegd, te realiseren.

Uit het tussenarrest volgt dat de afrekening in deze zaak gebaseerd is op de bepalingen van het pensioenreglement. Er werd niet vastgesteld dat de werkgever haar verplichtingen uit dit reglement niet of foutief zou zijn nagekomen. Evenmin wordt voorgehouden dat de uitvoering van het pensioenreglement de pensioentoezegging onvoldoende zou realiseren en dat er een bijkomende aanzuivering van de tekorten nodig zou zijn. In die omstandigheden wordt de werkgever, door het afsluiten van een groepsverzekering en het nakomen van zijn verbintenissen dienaangaande, geacht zich van zijn pensioenverbintenis ten aanzien van zijn werknemers te bevrijden.

Arbh. Brussel 10 april 2009, A.R. nr. 49.795, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2008-2009, nr. 6, 6 juli 2009