Onderscheid op basis van burgerlijke stand

Er is geen sprake van een discriminatie als het kapitaal dat wordt uitgekeerd aan gehuwde en wettelijk samenwonende partners hoger is dan het kapitaal dat uitgekeerd wordt aan feitelijk samenwonenden of alleenstaanden. In casu ging het om een pensioentoezegging van het type vaste prestaties dat voorzag in de uitkering van een kapitaal.

Het gemaakte onderscheid is objectief, steunt op een legitiem doel (het gaat om de omzetting van een oud renteplan, dat voorzag in overdraagbaarheid ten overstaan van de overlevende huwelijkspartner) en de gehanteerde coëfficiënten waren van die aard dat de maatregel passend en noodzakelijk was.

Arbh. Brussel 15 juni 2010, De Verz. 2011, afl. 374, 56-71, met noot C. Schildermans.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Verschil in behandeling op grond van de toetredingsdatum tot de groepsverzekering

De vordering ingesteld tegen de verzekeraar op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek door oud-werknemers aangesloten bij een groepsverzekeringsplan wegens derdemedeplichtigheid van de werkgever bij de schending van de wettelijke bepalingen ter bestrijding van discriminatie tussen werknemers die tot dezelfde personeelscategorie behoren, is onderworpen aan de vijfjarige verjaringstermijn voorzien in artikel 2262bis, § 1, 2de alinea, van het Burgerlijk Wetboek.

Bepalingen in het reglement van de groepsverzekering die binnen eenzelfde personeelscategorie het voordeel van een gunstigere berekeningsformule, die op een bepaalde datum in werking is getreden, zonder objectieve en redelijke verantwoording, voorbehouden aan werknemers die vanaf diezelfde datum tot dit verzekeringsplan toegetreden zijn, met uitsluiting van werknemers die reeds voorafgaand aan deze datum toegetreden waren, maken een schending uit van het niet-discriminatiebeginsel bepaald in artikel 45 van de wet van 27 juni 1969 ter herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, alsook in artikel 4, § 1, van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen (‘wet Colla’).

De verzekeraar die nalaat de aandacht van de werkgever te vestigen minstens op het feit dat bepalingen van een reglement van een groepsverzekering mogelijks onverenigbaar zijn met het niet-discriminatiebeginsel, gedraagt zich nalatig in de zin van artikel 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Arbh. Luik 8 februari 2010, T.B.H. 2011, 159-170, met noot J.-M. Binon.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Pensioen: discriminatie op grond van burgerlijke staat of sexuele geaardheid

Als antwoord op een prejudiciële vraag, ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg, stelt het Hof van Justitie dat de gecombineerde bepalingen van de artikelen 1, 2 en 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 in de weg staan aan een nationale bepaling van de deelstaat Hamburg, op grond waarvan een pensioenontvanger die een levenspartnerschap is aangegaan, een aanvullend ouderdomspensioen ontvangt dat lager is dan dat van een gehuwde pensioenontvanger die niet duurzaam gescheiden leeft, indien

  • in de betrokken lidstaat het huwelijk is voorbehouden aan personen van verschillend geslacht, terwijl daarnaast een levenspartnerschap zoals dat waarin is voorzien bij het Gesetz über die Eingetragene Lebenspartnerschaft van 16 februari 2001, bestaat, dat is voorbehouden aan personen van hetzelfde geslacht, en
  • er een directe discriminatie is op grond van de seksuele geaardheid, doordat bedoelde levenspartner zich naar nationaal recht in een situatie bevindt die, wat bedoeld pensioen betreft, juridisch en feitelijk vergelijkbaar is met die van een gehuwde persoon. De beoordeling van de vergelijkbaarheid behoort tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter en moet worden toegespitst op de respectieve rechten en verplichtingen van gehuwden en personen die een levenspartnerschap hebben gesloten, zoals deze zijn geregeld in het kader van de desbetreffende instituten, die, gelet op het voorwerp en de voorwaarden voor de toekenning van de betrokken prestatie, relevant zijn.

HvJ 10 mei 2011, C-147/08, Römer vs Hamburg.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

Enkel nog unisekspremies en -uitkeringen vanaf 21 december 2012

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten niet resulteert in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen.

Lid 2 van hetzelfde artikel bepaalt dat, niet tegenstaande lid 1, de lidstaten vóór 21 december 2007 kunnen besluiten proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. De betrokken lidstaten moeten hun besluit toetsen vijf jaar na 21 december 2007 en het resultaat doorgeven aan de Europese Commissie.

In het arrest Test-Aankoop vs België stelt het Hof van Justitie dat artikel 5, lid 2 met ingang van 21 december 2012 ongeldig is. Volgens het Hof bestaat het gevaar dat de uitzondering op de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de zin van de richtlijn naar Unierecht onbeperkt blijft bestaan. Een bepaling die de betrokken lidstaten toestaat een uitzondering op de regel van unisekspremies en -uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, is in strijd met de verwezenlijking van het doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en moet ongeldig worden geacht bij het verstrijken van een passende overgangsperiode, aldus het Hof.

HvJ 1 maart 2011, C-236/09, Test-Aankoop vs België; zie ook Y. Thierry, «La fin de la tarification homme-femme en Europe», JT 2011, 344-48.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 4

De zaal Test-Aankoop

Het Grondwettelijk Hof vernietigt de wet van 21 december 2007 tot wijziging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden. Het Hof neemt daarbij de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011 over en besluit dat het verschil in behandeling niet redelijk kan worden verantwoord.

Het Grondwettelijk Hof is, net als het Hof van Justitie, van mening dat de toekenning van een overgangsperiode aangewezen is. De gevolgen van de vernietigde wet zullen worden gehandhaafd tot uiterlijk 21 december 2012. Enerzijds kan dit de verzekeringsmaatschappijen in staat stellen zich aan te passen aan de nieuwe voorwaarden die voortvloeien uit het onderhavige arrest en het arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011 en hun producten dientengevolge te wijzigen. Anderzijds zou de vernietiging, met retroactieve werking, van de bestreden wet en in het bijzonder van artikel 3 ervan tot gevolg zou hebben dat het vroegere artikel 10 van de wet van 10 mei 2007 opnieuw van kracht wordt. §3 van dit artikel beperkte de geldigheid van de door §1 toegestane afwijking tot uiterlijk 21 december 2007. Door de overgangsperiode krijgt de wetgever de mogelijkheid en de tijd om ter zake opnieuw op te treden en te bepalen of het verbod op het maken van een op het geslacht berustend onderscheid bij het vaststellen van de verzekeringspremies en – uitkeringen, op de datum waarop dat verbod in werking zal treden, al dan niet eveneens van toepassing is op de vóór die datum gesloten overeenkomsten.

GwH 30 juni 2011, nr. 116/2001.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2011-2012, nieuwsbrief nr. 1

Gelijke behandeling van feitelijk samenwonenden

Een vrouw woonde in Griekenland reeds sinds 1956 samen met een man, die overleed in 1996. Deze man genoot sinds 1995 een rustpensioen. Ook de vrouw genoot een rustpensioen. Na het overlijden van de man vordert de vrouw de uitbetaling van het weduwenpensioen, stellende dat zij reeds 39 jaar op een huwelijkse wijze samenwoonde met de overleden man. Dit werd haar geweigerd omdat een weduwenpensioen enkel kan toegekend worden in geval van een huwelijk. De vrouw stelt dat er sprake is van een schending van artikel 14 EVRM juncto artikel 8 EVRM en artikel 1, 1e Aanvullend Protocol.

Het Hof verwijst naar de zaak Burden en stelt dat de juridische gevolgen van een huwelijk of een ‘burgerlijk partnerschap’, waarin 2 personen duidelijk en uitdrukkelijk beslissen om zich te verbinden, deze relatievorm onderscheiden van andere samenlevingsvormen. Op dezelfde manier dat er tussen, enerzijds, een gehuwd koppel of een ‘burgerlijk partnerschap’ en anderzijds een heteroof homoseksueel koppel waarvan de 2 leden ervoor gekozen hebben om samen te leven zonder echtgenoten of ‘burgerlijke partners’ te worden geen analogie kan zijn, maakt de afwezigheid van dergelijke bindende overeenkomst dat de samenwoningsrelatie, ondanks de lange duur, fundamenteel verschillend is van degene die bestaat tussen echtgenoten of burgerlijke partners. (EHRM 28 april 2008, nr. 13378/05, Burden v. The United Kingdom)

Het Hof stelt dat in casu noch de man, noch de vrouw enige stappen ondernomen hebben om hun samenwonen te laten erkennen of een relatie te creëren waaruit juridische gevolgen voortvloeien. De vrouw kan zich bijgevolg niet beroepen op het gewettigd vertrouwen dat zij zou kunnen genieten van een weduwenpensioen in de hoedanigheid van samenwonende. Er is bijgevolg geen schending.

EHRM 10 februari 2011, nr. 9957/08, Dorosidou v. Grece.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 3

Het gebruik van geslacht als factor bij de beoordeling van verzekeringsrisico’s

Op 30 september 2010 heeft de advocaat-generaal zijn conclusie neergelegd in de zaak C-236/09. Deze kadert in de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Op grond van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 mogen de lidstaten verschillen op grond van geslacht in verzekeringspremies en uitkeringen voor individuele personen toestaan in de gevallen waarin geslacht een bepalende risicofactor is en dit kan worden onderbouwd door relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. Talrijke lidstaten hebben voor een of meerdere typen van verzekeringen gebruik gemaakt van deze uitzondering. Het Belgische Grondwettelijk Hof heeft evenwel gevraagd of deze bepaling van de richtlijn verenigbaar is met hogere regels van Unierecht, in het bijzonder met het als grondrecht neergelegde verbod van discriminatie op grond van geslacht. Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een door de Belgische Verbruikersunie Test-aankoop en door twee particuliere personen ingesteld beroep tot ongrondwettig verklaring van de Belgische wet waarbij richtlijn 2004/113 in nationaal recht wordt omgezet.

De advocaat-generaal is van mening dat het gebruik van op het geslacht gebaseerde actuariële factoren onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Hij stelt voor artikel 5, lid 2 van richtlijn 2004/113 ongeldig te verklaren wegens schending van het als grondrecht neergelegde verbod van discriminatie op grond van geslacht. Hij is evenwel voorstander van een beperking in de tijd van het arrest.

HvJ 30 september 2010, C-236/09, conclusie advocaat-generaal.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2010-2011, nieuwsbrief nr. 2

Aanvullende pensioentoezegging kan door de werkgever niet eenzijdig gewijzigd worden

In een vonnis van 22 juni 2009 oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt dat een werkgever een aanvullende pensioentoezegging niet eenzijdig kan wijzigen.

Een werkgever deed ten voordele van zijn kaderleden en hogere bedienden een aanvullende pensioentoezegging in 1967. Begin jaren 2000, na sluiting van de onderneming en nadat alle werknemers waren afgevloeid, ontstond er een geschil tussen enerzijds de werkgever en de pensioeninstelling, en anderzijds de begunstigde ex-werknemers.

Het geschil draaide om de interpretatie en de uitvoering van het pensioenreglement, waarin de omvang van de pensioentoezegging van de werkgever aan de aangeslotenen bepaald wordt. De werkgever en de pensioeninstelling gaven een nieuwe interpretatie aan de pensioentoezegging, waardoor de pensioenrechten van de aangeslotenen minder omvangrijk werden dan in de interpretatie die er vóór 2000 aan werd gegeven.

De rechtbank van eerste aanleg te Hasselt sprak zich als volgt uit:

De pensioentoezegging neergeschreven in het pensioenreglement, maakt deel uit van de individuele arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer.

Aangezien dat reglement deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, moeten de regels voor interpretatie van contracten worden toegepast om de draagwijdte van het reglement te achterhalen. De oorspronkelijke en gemeenschappelijke bedoeling van de werkgever en de begunstigde werknemers bij de pensioentoezegging moet achterhaald worden.

De interpretatie van het pensioenreglement mag niet eenzijdig worden gewijzigd door de werkgever, noch door de pensioeninstelling die de pensioentoezegging moet uitvoeren volgens de bepalingen van het pensioenreglement.

Overeenkomstig de wet Aanvullende Pensioenen geldt als algemeen principe dat de beslissing tot invoering, wijziging of opheffing van een pensioentoezegging tot de uitsluitende bevoegdheid van de werkgever behoort. Deze eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van de werkgever moet echter genuanceerd worden vanuit de bepalingen van het Belgisch recht die het eenzijdig wijzigingsrecht van de werkgever beperken. Enerzijds is er artikel 1134, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat overeenkomsten niet kunnen worden herroepen dan met wederzijdse toestemming van de partijen en op gronden door de wet erkend. Anderzijds bepaalt artikel 25 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat elk beding waarbij de werkgever zich het recht voorbehoudt de essentiële voorwaarden van de arbeidsovereenkomst eenzijdig te wijzigen, nietig is.

Uit de toepassing van deze artikelen op aanvullende pensioenplannen vloeit voort dat, wanneer een pensioenreglement geen wijzigingsbeding bevat, een eenzijdige wijziging door de werkgever van de bepalingen van het pensioenreglement niet aanvaardbaar is.

Alle beslissingen van de werkgever die een eenzijdige wijziging van de pensioentoezegging inhouden zijn dan ook in strijd met artikel 1134, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Deze beslissingen zijn dus niet rechtgeldig en bijgevolg niet tegenstelbaar aan de aangeslotenen of begunstigden.

Uit dit vonnis blijkt dus zeer duidelijk dat een werkgever (net als de uitvoerende pensioeninstelling) zich dient te houden aan de pensioentoezegging zoals die oorspronkelijk is overeengekomen met zijn werknemers. Hij kan deze pensioentoezegging niet eenzijdig wijzigen of er een nieuwe interpretatie aan geven waardoor de rechten van de aangeslotenen worden gewijzigd.

Bron: Eubelius, december 2009

Pensioeninstelling aansprakelijk voor discriminatie?

In de vorige nieuwsbrief kon u onder 4.1. een opmerkelijk arrest vinden. De uitspraak stelt een verzekeraar namelijk aansprakelijk voor het onvoldoende waakzaam zijn voor mogelijke discriminaties in een pensioenreglement. Volgens het Arbeidshof had de pensioeninstelling de werkgever moeten wijzen op mogelijke discriminatiegevaren. Door dit niet te doen, wordt de verzekeraar aansprakelijk gesteld.

Het kwestiseuze pensioenplan maakte een onderscheid tussen aangeslotenen van vóór of na 1988. Bijzonderheid daarbij is dat het nieuwe plan beter was dan het oude plan. Gewoonlijk is het juist andersom. Het Hof stelt onomwonden dat de werkgever-inrichter de gelijkheidsregels schendt door zo te handelen. Doordat de werkgever normaal verantwoordelijk is voor de aansluiting, is het ook hij die de gevolgen draagt van een mogelijke discriminatie. Ook het Arbeidshof sluit zich aan bij deze klassieke redenering. Een pensioeninstelling moet enkel de pensioentoezegging uitvoeren zoals deze door de werkgever-inrichter is opgezet. Maar, zo stelt het Arbeidshof, er is meer: de algemene aansprakelijkheidsregels blijven onverkort van toepassing. Dus stelt het Arbeidshof zich de vraag of de verzekeraar zich in deze zaak wel gedragen heeft zoals een bedachtzaam en zorgvuldig verzekeraar zou hebben moeten doen. Deze algemene aansprakelijkheidstoets op basis van de zogenaamde “goede huisvadernorm” loopt slecht af voor de verzekeraar. Los van elke contractuele verplichting stelt het Arbeidshof dat er buitencontractuele aansprakelijkheid is voor de schade die de aangeslotenen hebben opgelopen. De reden: de verzekeraar had als professioneel de werkgever moeten wijzen op het discriminatiegevaar. Het Arbeidshof gaat vervolgens over tot het vaststellen van de schadevergoeding naar billijkheid.

Het arrest zet aan tot nadenken. Meer en meer duiken er vonnissen en arresten op die rekening houden met een aantal relatief nieuwe stromingen. Het gaat vaak over onderliggende gedachten die niet expliciet naar boven komen maar die wel duidelijk hun invloed hebben. Ik (h)erken er in dit arrest van het Arbeidshof drie. Ten eerste wordt de aangeslotene bijna aanzien als een soort van onvrijwillige consument van een pensioeninstelling. Een onderstroom van consumentenbescherming is duidelijk aanwezig. Ten tweede wordt een werkgever niet geacht op een zelfde contractuele hoogte te staan als de pensioeninstelling. De juridische initiële contractsgelijkheid wordt onderuit gehaald door een onderstroom die in de Angelsaksische literatuur bekend staat als “Financial illiteracy”. Bij vormen van financiële ongeletterdheid in hoofde van een consument of gebruiker (hier de werkgever) van financiële producten verhoogt de informatieverplichtingen van de leverancier van de financiële diensten. Recente rechtspraak in het VK en de USA naar aanleiding van de financiële crisis, duiden dit duidelijk aan. Ten derde wordt de gelijkheidsproblematiek meer en meer benaderd vanuit een moderne mensenrechtelijke hoek. Deze visie komt druppelsgewijs binnen via de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Centraal is daarbij het idee dat men niet moet kijken naar potentiële discriminatie tussen groepen van mensen maar naar de concrete situatie van een betrokkene. In dit verband wordt verwezen naar de individualisering van de mensenrechten. Het risico moet niet gemeten worden aan de hand van een groep maar aan de hand van persoonlijke kenmerken van een specifiek bewust individu.

Deze drie elementen – consumentenbescherming, financiële ongeletterdheid en mensenrechten – zijn natuurlijk intrinsiek aan elkaar verbonden. Zij openen nieuwe inzichten in de wereld van de aanvullende sociale verzekeringen. Dat er een verschuiving aankomt van de aansprakelijkheid van de verschillende spelers is daarbij duidelijk.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 5, 31 mei 2010

Veroordeling pensioeninstelling voor discriminatie in de aansluiting

Il est interdit à l’employeur de procéder à une discrimination quelconque, sans qu’il faille rechercher si celle-ci est raisonnable ou non, dans l’attribution d’avantages complémentaires de sécurité sociale, y compris en matière de régime complémentaire de pension, aux travailleurs de l’entreprise qui appartiennent à une même catégorie.

La notion de catégorie n’est pas définie par la loi. Elle s’identifie à un groupe homogène de travailleurs, auxquels il est justifié d’accorder les mêmes avantages complémentaires de sécurité sociale, déterminé en fonction de la nature de leur travail, ou du niveau de leurs responsabilités, ou encore d’autres critères plus stricts comme un régime spécifique de rémunération.

L’assureur qui manque à son devoir professionnel de vigilance en négligeant d’attirer l’attention de l’employeur, avec lequel il contracte une assurance de groupe, sur l’existence d’une discrimination illégale dans le régime de pension complémentaire convenu, peut engager sa responsabilité extracontractuelle envers les travailleurs préjudiciés par cette discrimination.

Le dommage subi par ces derniers en suite de la faute de l’assureur consiste dans la perte de la chance de recevoir de l’employeur, si celui-ci avait été averti, l’avantage dû en l’absence de discrimination. La réparation est proportionnée à la part de responsabilité de l’assureur dans la violation de la loi par l’employeur.

Arbh. Luik 8 februari 2010, A.R. nr. 35557/08 en 35569/08, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010