Verdere opbouw bij brugpensioen: een kwalificatie als individuele pensioentoezegging?

Op 21 juni 2010 velde het Arbeidshof van Antwerpen een interessant arrest.

Het feitenrelaas is eenvoudig maar tamelijk uitgebreid. Op 1 juni 2006 gaat een werknemer met brugpensioen. De werkgever en werknemer spreken nog enkele begeleidende elementen af. Zo krijgt de werknemer nog een bonus en is er de overdracht van de bedrijfswagen. Ook over het aanvullend pensioen wordt één en ander op papier gezet. Partijen komen overeen dat: “De werkgever zal de volledige bijdrage in de groepsverzekering blijven doorbetalen tot de leeftijd van 65 jaar is bereikt. Zodat er geen kapitaalverlies is aangaande het uit te keren bedrag op 65 jarige leeftijd”.

Deze overeenkomst wordt een tijdje (7 maanden) uitgevoerd. Begin 2007 laat de werkgever echter weten dat de bijdragen (persoonlijke en werkgeversbijdragen) ten laste zijn van de werknemer en dat de overeenkomst betrekking heeft op de aansluiting. Dit wordt betwist door de werknemer op basis van de overeengekomen tekst. De werkgever blijft echter niet bij de pakken zitten. De werkgever houdt namelijk de bijdragen voor het aanvullend pensioen in van de brugpensioenvergoeding van de werknemer. Het aanvullend complement wordt met andere woorden verminderd met de aanvullende pensioenbijdragen. De werknemer trekt naar de Arbeidsrechtbank en daarna naar het Arbeidshof.

Het Arbeidshof geeft de werknemer gelijk en veroordeeld de werkgever tot het betalen van zowel de werknemersbijdragen als de werkgeversbijdragen. Het zijn de verschillende redeneringen die in het arrest naar voor komen die boeiend zijn.

Zo pleit de werkgever namelijk dat de overeenkomst absoluut nietig is. Volgens de werkgever moet de overeenkomst namelijk gekwalificeerd worden als een individuele pensioentoezegging (IPT) zoals voorzien in de WAP. Dit soort toezegging mag enkel en alleen gebeuren als er een aanvullend pensioenstelsel is voor alle werknemers in de onderneming. Aangezien dat er niet is, is de overeenkomst absoluut nietig volgens de werkgever.

Het Arbeidshof veegt dit van tafel door enerzijds te stellen dat het geen IPT is en anderzijds door te stellen dat de overeenkomst geen ongeoorloofd voorwerp heeft. Verder merkt het Hof op dat zelfs indien het om een IPT zou gaan dan nog de sanctie niet de absolute nietigheid zou zijn.

Heeft het Arbeidshof gelijk? Dat is een moeilijke vraag. Het Arbeidshof gaat namelijk niet in op de kwalificatievraag. Wat voor overeenkomst is het? Het is m.i. duidelijk dat het om de toezegging van een aanvullend pensioen gaat. Aangezien het niet over een collectieve toezegging gaat, moet het wel over een individuele gaan. Sinds de WAP is er immers een juridische typedwang op de aanvullende pensioenen. Toezeggingen zonder kwalificatie zijn uit den boze. Het Arbeidshof loopt met een boog om de basisvraag heen.

Maar wat is dan de sanctie? De WAP is strafrechtelijk gesanctioneerd, maar dat maakt niet dat alle bepalingen automatisch van openbare orde zijn en overal de absolute nietigheid als sanctie geldt. Daarenboven stelt zich de vraag over het gevolg van een absolute nietigheid. Want als de werkgever absolute nietigheid inroept, dan heeft hij zelf minstens ook niet correct gehandeld door het brugpensioencomplement in te houden. Ze geven dan zelf uitvoering aan de nietige overeenkomst. Daar staan – in het kader van de brugpensioenreglementering – ook weer sancties op. Daarenboven kunnen er ook vragen gesteld worden bij de fiscale kwalificatie van dit alles. Het gaat ofwel om een groepsverzekeringspremie die niet op basis van het reglement betaald wordt, ofwel om een individuele toezegging die niet volgens de regels tot stand kwam. In beide gevallen schept dit fiscale problemen.

Er zijn door dit arrest duidelijk meer vragen dan antwoorden bijgekomen voor de rechtsleer. Het zou boeiend zijn om te weten wat bijvoorbeeld het Hof van Cassatie hierover meent.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Verjaringstermijn in aanvullende pensioenen

Le point de départ de la prescription annale de l’action de l’employé en paiement d’un capital de pension complémentaire coïncide avec la date d’échéance de la police stipulant ce capital, et non avec celle de la cessation du contrat de travail. Le capital de pension complémentaire ne produit d’intérêts au taux légal qu’à dater de la mise en demeure adressé par l’employé à l’employeur.

Arbrb. Brussel 16 maart 2010, J.T. 2010, 425-427.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Verjaringstermijn in aanvullende pensioenen

Een werknemer beschouwt de stopzetting van de betaling van de pensioenbijdragen zonder dat hij daarvan op de hoogte werd gesteld als een contractuele tekortkoming en meent dat de contractuele aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 1134 Burgerlijk Wetboek in het gedrang is. En indien de contractuele aansprakelijkheid niet wordt weerhouden, steunt de werknemer zijn vordering op de buitencontractuele aansprakelijkheid op grond van art 1382 Burgerlijk Wetboek.

Het Hof oordeelt dat in de mate de vordering gesteund is op de contractuele aansprakelijkheid wegens het niet betalen van bijdragen in de groepsverzekering en het niet informeren van de werknemer, deze vordering verjaard, nu bij het inleiden van de vordering meer dan 5 jaar was verstreken was sinds de stopzetting van de betaling en de inbreuk op de informatieplicht.

Het hof is van oordeel dat de werknemer geen grond aanwijst voor de extra contractuele aansprakelijkheid, onderscheiden van de contractuele tekortkoming. Het stopzetten van de toekenning van het loonsvoordeel en het niet informeren van een werknemer daarvan is een contractuele tekortkoming vanwege de werkgever, noch wijst hij een schade aan die onderscheiden is van deze die uit de contractuele tekortkoming voortvloeit.

Arbh. Brussel 18 mei 2010, A.R. nr. 2006/AB/49186, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Les avantages résultants du règlement de l’assurance de groupe après transfert d’entreprises

Les travailleurs occupés dans trois entités d’origine ont été transférés vers la nouvelle entité conformément à la CCT 32 bis. La nouvelle entité a continué d’appliquer toutes les conditions de travail en vigueur à l’égard des travailleurs des trois sociétés d’origine.

Le tribunal considère qu’il n’y a pas de violation de la CCT 32 bis, qui impose le maintien des droits des travailleurs, mais n’impose pas, même si elle le permet bien entendu, l’ajustement des droits de tous les travailleurs après la fusion au statut le plus favorable avant fusion.

Le tribunal est conscient que dans un monde économique et social idéal, une nivellement des conditions de travail par le haut lors d’une fusion d’entreprise est un objectif louable, à quel que niveau que l’on se place, mais qui se heurte à la réalité socio-économique. En toute hypothèse, cet objectif louable ne constitue aucunement une obligation juridique dans notre système juridique, qui impose seulement le maintien des droits des travailleurs, ni plus, ni moins.

Le tribunal estime que l’article 20 de la loi du 5 décembre 1968 et l’article 7 de la CCT 32bis n’exluent pas que le nouvel employeur après fusion puisse tenir compte de l’origine professionnelle (appartenance à l’entreprise avant fusion) comme critère de distinction entre deux ou plusieurs catégories de travailleurs, cela impliquant des conditions de travail différentes sur la base des conventions collectives de travail applicables avant la fusion dans les entreprises originaires.

Le tribunal estime que la différence de traitement de ces deux catégories de travailleurs comparables est opérée sur base d’un critère objectif et raisonnablement justifié. Il n’est donc pas établi que l’employeur ne respecte pas le principe de non discrimination visée par l’article 14 de la loi du 28 avril 2003.

Arbrb. Luik 10 februari 2010, 3de kamer, nr. de répertoire 1971, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Werkgeversbijdragen aanvullend pensioen: deel van de verbrekingsvergoeding

Tijdens zijn tewerkstelling was de werknemer aangesloten bij het voorzorgsplan van de werkgever. Na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst stelt de ex-werknemer dat de werkgeversbijdragen voor de pensioen-, overlijdens- en invaliditeitsdekking dienen te worden opgenomen in de berekeningsbasis van de uitbetaalde opzeggingsvergoeding. De werkgever daarentegen houdt zich aan de letterlijke betekenis van de in het pensioenreglement gebruikte bewoordingen om werkgeversbijdragen niet in de berekeningsbasis op te nemen, stellende dat een beschermingsvergoeding niet hetzelfde is als een verbrekingsvergoeding.

De rechtbank oordeelt dat volgens de bewoordingen en de geest van het pensioenreglement de periode gedekt door de naar aanleiding van de verbreking van de arbeidsovereenkomst toegekende vergoeding, in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van het extralegaal pensioenkapitaal. De werkgever dient derhalve alle noodzakelijke uitkeringen dienaangaande te verrichten aan het pensioenfonds.

Arbrb. Brussel, 25 juni 2010, A.R. nr. 671/09, niet gepubliceerd. Zie ook Arbh. Brussel 22 april 2008, A.R. nr. 49.615, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Overeenkomst tot verdere aanvullende pensioenopbouw na brugpensionering

Bij de brugpensionering van een werknemer wordt een overeenkomst met de werkgever ondertekend, waarin een clausule wordt opgenomen die bepaalt dat de werkgever “de volledige bijdrage in de groepsverzekering zal blijven doorbetalen tot de leeftijd van 65 jaar is bereikt, zodat er geen kapitaalverlies is aangaande het uit te keren bedrag op 65 jarige leeftijd.”

Na verscheidene maanden uitvoering betwist de werkgever de verplichting tot betaling van de bijdragen voor het aanvullend pensioen. De zaak komt voor de rechtbank waar de werkgever aanvoert dat de overeenkomst absoluut nietig is. Het zou hier immers gaan over een individuele pensioentoezegging (IPT), dewelke volgens de WAP enkel en alleen mag gebeuren als er een aanvullend pensioenstelsel is voor alle werknemers in de onderneming (quod non in casu).

Het Arbeidshof oordeelt dat het hier niet gaat over een IPT en zelfs als dat zo zou zijn, dat de nietigheid dan niet weerhouden moet worden. De werkgever dient de volledige bijdragen (werkgevers- en werknemersbijdragen) voor de verdere opbouw van het aanvullend pensioen van de werknemer tot de leeftijd van 65 jaar te betalen.

Arbh. Antwerpen 21 juni 2010, A.R. nr. 2009/268, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Impliciet akkoord eenzijdige wijziging arbeidsovereenkomst

De werknemer was aangesloten bij een groepsverzekering. De werkgever zette van 1 september 2003 tot en met 31 december 2004 eenzijdig de betaling stop voor het luik pensioen.

De eenzijdige van een essentieel bestanddeel van de arbeidsovereenkomst staat gelijk met de onmiddellijke beëindiging van die overeenkomst. Zij geeft uiting aan de wil om de overeenkomst zoals die bestond niet langer uit te voeren. Dit geldt eveneens voor een tijdelijke wijziging.

Uit het geheel van de elementen eigen aan de zaak besluit het Hof evenwel dat de werknemer het eens was met de beslissing van de werkgever om tijdelijk, wegens economische redenen de betaling van de bijdragen op te schorten overeenkomstig het wijzigingsbeding in de groepsverzekeringsovereenkomst.

Arbh. Brussel 25 mei 2010, A.R. nr. 2009/AB/52142, niet gepubliceerd.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Hof van Cassatie: 80% regel binnen en buiten de onderneming

Krachtens artikel 59 WIB92, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2001, worden de werkgeversbijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood als beroepskosten aangemerkt op voorwaarde dat de wettelijke en extrawettelijke toekenningen n.a.v. de pensionering, uitgedrukt in renten, niet meer bedragen dan 80 pct. van de laatste normale bruto jaarbezoldiging, en worden berekend naar de normale duur van een beroepswerkzaamheid. Dezelfde wetsbepaling verleent aan de Koning de bevoegdheid om de voorwaarden en de wijze van toepassing van dit artikel te bepalen.

Krachtens artikel 35 KB WIB92 zijn de voormelde werkgeversbijdragen aftrekbaar in zoverre ze toekenningen vestigen die gelijk staan met een jaarrente waarvan het bedrag, aangevuld met het wettelijk pensioen, niet hoger is dan 80 pct. van de normale bruto jaarbezoldiging van de werknemers tijdens het betreffende jaar, vermenigvuldigd met een breuk met als teller het in de onderneming werkelijk gepresteerde en het er nog te presteren aantal jaren van de normale duur van de beroepswerkzaamheid en als noemer het aantal jaren van de normale duur van de beroepswerkzaamheid. Deze grens geldt niet voor bijdragen die gestort zijn om werknemers die bij de onderneming een onvolledige loopbaan hebben, een pensioen toe te kennen berekend in verhouding tot een langere duur van beroepswerkzaamheid dan die welke zij bij de onderneming zullen vervullen, op voorwaarde dat die bijdragen slaan op maximaal 10 jaar van een vroeger wettelijk uitgeoefende beroepswerkzaamheid of op maximaal 5 jaar van een tot de normale pensioenleeftijd nog uit te oefenen beroepswerkzaamheid en dat het aldus in aanmerking genomen aantal jaren het aantal jaren van de normale duur van hun beroepswerkzaamheid niet overtreft.

Door de invoering van voormeld artikel 35 KB WIB92 heeft de Koning, op grond van de hem door artikel 59 WIB92 verleende machtiging, voor de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen een onderscheid gemaakt tussen de jaren gepresteerd in en deze buiten de onderneming, en hiermee een voorwaarde voor de aftrekbaarheid bepaald binnen de aan de Koning verleende bevoegdheid. De Koning heeft aldus door de invoering van voormeld artikel 35 de hem door artikel 59 WIB92 toegekende bevoegdheid niet overschreden. Het middel faalt naar recht.

Krachtens artikel 35 KB WIB92 is de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen beperkt op grond van het aantal dienstjaren gepresteerd bij de onderneming, waarbij de jaren gepresteerd buiten de onderneming beperkt zijn tot maximaal 10 jaar. De verschillende behandeling van de aftrekbaarheid voor prestaties buiten de onderneming ten opzichte van deze binnen de onderneming die de bijdragen heeft gestort ten behoeve van zijn werknemers, is objectief en redelijk verantwoord.

Er bestaat immers in de context van artikel 49 WIB92 een objectief en redelijk verband tussen, enerzijds, de graad van aftrekbaarheid van de werkgeversbijdrage voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood, en, anderzijds, het aantal jaren beroepswerkzaamheid bij de onderneming. De vereiste band met de uitoefening van de beroepswerkzaamheid is niet aanwezig voor de periode waarin de betrokken werknemer een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend bij andere ondernemingen dan degene die aanspraak maakt op het recht op aftrek. Gelet op de algemene aftrekbaarheidvoorwaarde waarin artikel 49 WIB92 voorziet, heeft de Koning wettig de aftrek van werkgeversbijdragen kunnen berekenen op grond van het aantal dienstjaren gepresteerd buiten de onderneming. Ook dit middel faalt naar recht.

Cass. 20 mei 2010, F.09.0076.N

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 6, 8 juli 2010

Het niet betalen van aanvullende pensioenbijdragen is een voortgezet misdrijf

La retenue faite par l’employeur relative aux primes d’assurance collective est de la rémunération. La Cour de cassation considère que le non-paiement de la rémunération constitue une infraction continuée. La prescription tirée de l’article 15 de la loi du 3 juillet 1978 ne peut pas être invoquée (sur la prescription, voyez aussi Cass. 7 februari 2008, C.06.0175.N).

Arbh. Luik 18 december 2008, A.R. nr. 36.245/2009, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010

Gehoudenheid van werkgever en pensioeninstelling t.a.v. de aangesloten werknemer

En raison de l’existence du contrat de travail, l’intimée dispose d’un droit d’action contre son employeur pour exiger de celui-ci l’exécution de son obligation, à savoir lui octroyer le bénéfice d’une assurance de pension complémentaire ainsi que d’une assurance collective maladie et tous accidents.

Les parties sont d’accord pour invoquer l’existence d’une stipulation pour autrui. Ce mécanisme juridique donne naissance à un double contrat : (1) le contrat principal entre l’employeur (stipulant) et la compagnie d’assurance (le promettant) et (2) un contrat accessoire entre l’intimée (tiers bénéficiaire) et la compagnie d’assurance (le promettant).

En principe, l’intimée n’a aucun droit d’action vis-àvis de l’employeur, puisque celle-ci n’a contracté aucune obligation à son égard. En cas d’inexécution de la prestation promise par la compagnie d’assurance, l’intimée ne dispose d’aucun recours contre l’employeur même si l’avantage provient de l’employeur seul et s’il existe manifestement un échange de richesses ou de valeurs par personne interposée, l’intimée ne peut se fonder sur les clauses du contrat principal pour en tirer un quelconque avantage en agissant directement contre l’employeur.

Le contrat de travail comprend l’obligation de l’employeur de souscrire un contrat d’assurance groupe de pension complémentaire mais les dispositions contractuelles de l’assurance ne font pas en elles-mêmes partie du contrat de travail puisque celui-ci lie l’employeur et le travailleur alors que celui là est un contrat conclu entre un preneur d’assurance et un assureur au bénéfice d’un assuré. L’employeur n’est donc pas responsable de la bonne exécution du contrat d’assurance à moins qu’il n’ait commis lui-même une faute distincte en ne payant pas les primes contractuellement prévues, quod non, en l’espèce.

Les modalités, conditions et types de couverture étaient soumis à la discrétion de l’employeur qui pouvait donc en changer sans recueillir le consentement individuel des travailleurs.

Arbh. Luik 18 december 2009, A.R. nr. 36.245/2009, ongepubl.

Bron: Leergang Pensioenrecht 2009-2010, nr. 4, 20 april 2010